TAIZÉ

Portret van een roeping

Jeremia

 

Stel dat ik 600 jaar vóór Christus in de straten van Jeruzalem Jeremia had ontmoet, wat voor indruk zou ik dan van hem gehad hebben? Het is zeker zo dat het boek dat zijn naam draagt, af en toe onverteerbaar is: teveel onheilsaankondigingen. Maar als ik goed naar zijn gezicht zou hebben gekeken, had ik dan niet een openhartige en sensitieve man ontdekt met een heldere kijk op de dingen? Een man die de durf had om zijn mening te uiten, maar tegelijk ook bescheiden was en zelfs teder en in staat om zich te laten raken als hij sprak over de liefde van God? Op een dag zou ik geschokt hebben gezien hoe hij door Jeruzalem liep met een juk op zijn schouders (hoofdstuk 27).

Dit roept de vraag op wat deze buitengewone man zijn geestkracht gaf. Hoe wist hij zich overeind te houden en niet door de knieën te gaan, hoe bleef hij onbekommerd ondanks het juk dat hij te dragen had?

Het antwoord zou drie punten kunnen bevatten:

1. Jeremia was ervan overtuigd dat de basis van zijn roeping niet in hemzelf lag, in zijn verlangens of behoeften. Zijn roeping kwam van een Ander. Nog voordat hij in de buik van zijn moeder werd gevormd, zette God hem al apart (1:5). Dat was voor hem steeds zijn ijkpunt. God had een zin aan zijn leven gegeven voordat hij zich daar zelf van bewust was. Het was aan hem om gehoor te geven aan deze bedoeling van God en zich daar nooit vanaf te keren.

Zeker, als hij naar zichzelf keek, dan moest hij wel toegeven dat hij niet bekwaam genoeg was. “Ik ben te jong” (1:6), ik heb het niet in huis om voor publiek te spreken, ik heb daar niet eens het recht toe. Hij wist echter dat God geen rekening zou houden met zulke argumenten. Naar jezelf kijken past niet meer als je geroepen bent. Een Ander neemt de zorg op zich voor wat je moet zijn.

Af en toe had hij die roeping wel willen ontvluchten: “Als ik denk: Ik wil hem niet meer noemen, niet meer spreken in zijn naam, dan laait er in mijn hart een vuur op, dan brandt het in mijn gebeente. Ik doe moeite om het in bedwang te houden, maar ik kan het niet” (20:9). Tegenwoordig zouden we het gevaarlijk vinden wanneer iemand zich helemaal voegt naar de wil van een ander, zelfs als het de wil van God is. Bij Jeremia was het veeleer het geheim van zijn sterkte. Als hij ondanks alle tegenstand die hij ontmoette, onwankelbaar bleef staan, kwam dat doordat hij in het diepst van zijn wezen de prioriteit aan God gaf.

2. We vinden niets fanatieks in Jeremia. Hij sprak openlijk met God over wat niet meer aanvaardbaar voor hem was. Hij liet het hem helemaal zien als hij ontmoedigd was. Ook voor anderen verborg hij dat niet. Maar met dezelfde transparantie gaf hij ook toe dat zijn vermoeidheid en zijn klagen niet genoeg gewicht in de schaal legden voor God. Hij accepteerde het als hij werd aangesproken: “Als het je al zwaar valt snelle lopers bij te houden, kun je het dan tegen paarden opnemen?” (12:5)

Af en toe schudde God hem door elkaar. Hij zei hem vierkant dat hij niets onwaardigs meer wilde horen uit zijn mond en dat Jeremia enkel naar Hem terug moest keren (15:19). En voor de profeet scheen het normaal te zijn dat uiteindelijk het laatste woord aan Diegene was die de eerste was geweest voor hem. Hij kende Hem goed genoeg om te weten dat Hij niet een harde en autoritaire God was, maar integendeel de God die dwars door alle zware beproevingen heen hem altijd had liefgehad en met zijn liefde hem altijd zou blijven vergezellen (31:3), Degene die in zijn liefde diep bewogen raakte en zich over hem móest ontfermen (31:20).

Voor Jeremia voelde het alsof God hem ‘verleid’ had (20:7). Hij had niet geweten wat hem overkwam want hij werd in zijn kwetsbare kant door God gegrepen en hij was daarvoor bezweken. Zijn hele relatie met God bleef gekenmerkt door die benadering. De prior van de abdij ‘La Grande Chartreuse’ zegt als hij over frère Roger schrijft: “De kwetsbaarheid: een deur waardoor God bij voorkeur de toegang tot ons kan vinden.”

3. Jeremia bleef tot het einde toe belangeloos. Nooit heeft hij zijn voordeel willen doen met zijn roeping, nooit beweerde hij dat hij genoeg gedaan had of van nu af aan het recht had aan zichzelf te denken. Toen men hem, na de val van Jeruzalem, een vrijgeleide aanbood, had hij zichzelf kunnen redden of waardiger omstandigheden voor zichzelf kunnen scheppen. Maar nee, zijn plaats was te midden van de enkelingen die in Jeruzalem zouden achterblijven, solidair met hen tot in hun vertwijfeling toe. Er was voor hem geen sprake van dat hij het leven dat hij had gegeven weer terug zou nemen. Het was voor hem voldoende om te weten dat dat leven zelf voortaan de buit zou zijn die God “hem liet behouden, waar hij ook naartoe zou gaan” (45:5).

De ervaring leert dat het de belangeloosheid is die een mens sterk maakt, sterk en vrij tegelijk.

Bijgewerkt: 7 juli 2008