Waarom staat de liefde voor de vijand in het centrum van het evangelie?
In hoofdstuk 6 van het Lucasevangelie, na de zaligsprekingen, spoort Jezus zijn leerlingen veelvuldig aan om haat met liefde te beantwoorden (Lucas 6,27-35; zie ook Matteüs 5,43-48). Juist op deze plaats wordt het duidelijk dat Lucas in de liefde voor de tegenstanders het specifieke kenmerk ziet van Christus’ leerlingen.
Jezus’ woorden wijzen op twee levenswijzen. De eerste is die van de ‘zondaars’, anders gezegd van hen die in hun gedrag niet uitgaan van God en zijn Woord. Zij handelen ten opzichte van de anderen afhankelijk van de wijze waarop dezen hen behandelen. Hun actie is in feite een re-actie. Zij verdelen de wereld in twee groepen: hun vrienden en zij die het niet zijn. Zij doen alleen iets goeds voor hen die goed zijn voor henzelf. De andere levenswijze verwijst niet in de eerste plaats naar een groep mensen, maar naar God zelf. God reageert niet volgens de manier waarop Hij behandeld wordt. Integendeel, "Hij is goed voor ondankbare en slechte mensen" (Lucas 6,35).
Zo legt Jezus de vinger op het wezenlijke karakter van de bijbelse God. God stroomt over van goedheid. Hij laat zich niet beïnvloeden door de slechtheid van zijn partner. Zelfs als God vergeten en bespot wordt, blijft Hij trouw aan zichzelf. Hij kan alleen maar liefhebben. Dat is al zo vanaf het begin. Al eeuwen voor Christus’ komst legt een profeet uit dat God, in tegenstelling tot mensen, altijd klaar staat om te vergeven: "Uw gedachten zijn niet mijn gedachten, en mijn wegen zijn niet uw wegen" (Jesaja 55,7-8). Van zijn kant hoort de profeet Hosea de Heer tegen hem zeggen: "Ik zal mijn vlammende woede niet koelen, (…) want Ik ben God, Ik ben geen mens" (Hosea 11,9). In één woord: onze God is barmhartig (Exodus 34,6; Psalm 86,15; 116,5, enz.). "Hij behandelde ons niet naar onze zonden, Hij vergold ons niet naar onze misgrepen" (Psalm 103,10).
De grote nieuwheid van het evangelie is niet zozeer dat God bron van goedheid is, maar dat de mensen kunnen en moeten handelen naar het beeld van hun Schepper: "Wees barmhartig, zoals jullie Vader barmhartig is" (Lucas 6,36). Door de komst van zijn Zoon onder ons werd deze bron van goedheid voor ons toegankelijk. Wij worden op onze beurt "kinderen van de Allerhoogste" (Lucas 6,35), mensen die in staat zijn het kwade met het goede en haat met liefde te beantwoorden. Door te leven vanuit een universeel mededogen, door hen te vergeven die ons pijn doen, getuigen wij dat de God van barmhartigheid aanwezig is in de kern van een wereld die getekend wordt door het verwerpen van de ander, door het minachten van degene die anders is.
Voor mensen die alleen op hun eigen kracht vertrouwen, is het onmogelijk om hun vijanden lief te hebben. De liefde voor de vijanden getuigt van Gods eigen werk in ons midden. Geen enkel gebod van buitenaf maakt dat mogelijk. Alleen de aanwezigheid van de heilige Geest, van Gods liefde in eigen persoon in ons hart, stelt ons in staat dit te doen. Deze liefde is een direct gevolg van Pinksteren. Niet voor niets eindigt het verhaal van de eerste christelijke martelaar, Stefanus, "vol van de heilige Geest" (Handelingen 7,55), met deze woorden: "Heer, reken hun deze zonde niet aan" (Handelingen 7,60). In navolging van Jezus zelf (zie Lucas 23,34) laat de leerling het licht van Gods liefde stralen in de duisternis van het geweld.
Waarom spreekt Johannes niet over de liefde voor de vijand?
De evangelies volgens Matteüs en Lucas leggen het accent op de noodzaak van liefde die verder gaat dan de kring van hen die tot dezelfde groep horen. Ze omvat zelfs tegenstanders. De geschriften van Johannes spreken echter alleen over de liefde tussen de leerlingen. Moet je dan de conclusie trekken dat Johannes’ bedoeling beperkter is?
Jezus’ zending is voor Johannes universeel, zoals uit het hele Nieuwe Testament blijkt. Hij is het Woord van God "dat elke mens verlicht en dat in de wereld moest komen" (Johannes 1,9). Hij kwam om de zonden van de hele wereld te vergeven (1 Johannes 2,2). Niemand wordt uitgesloten van zijn liefde: "Allen die de Vader Mij toevertrouwt, komen naar Mij toe, en wie naar Mij toe komen, zal Ik nooit buitensluiten" (Johannes 6,37). Als "Redder van de wereld" (Johannes 4,42), schenkt Jezus ieder mens het levende water dat leven in volheid brengt.
Het leven dat Christus geeft is "eeuwig", dat wil zeggen dat het Gods eigen Leven is. Het houdt een leven in dat gedeeld wordt met God en dit leven wordt gemeenschap genoemd. Deze gemeenschap wordt in de eerste plaats werkelijkheid in God, in de levensstroom tussen de Vader en de Zoon. Zij komt op aarde tot uitdrukking in een gemeenschap van mensen die het evangelie aannemen (zie 1 Johannes 1,3). Zij die deel uitmaken van deze gemeenschap laten een onwaarachtig leven, dat zogenaamd ‘self-supporting’ zou zijn, ver achter zich. Johannes zegt dat zij uit God geboren zijn (Johannes 1,13; zie 3,3-8); zij zijn niet meer "van de wereld" (zie Johannes 17,16).
In deze context moet je Johannes’ leer over de liefde plaatsen. Voor Johannes is de liefde een vertaling "met daden die waarachtig zijn" (1 Johannes 3,18) van deze gemeenschap in God. Het is dus in wezen een wederzijdse gemeenschap. Degene aan wie deze gemeenschap geschonken wordt, neemt ze aan om deze op zijn beurt te schenken. Dit wordt allereerst realiteit in God en vervolgens in ons: "Zoals de Vader Mij heeft liefgehad, zo heb ook Ik jullie liefgehad. Blijft in mijn liefde" (Johannes 15,10). Wij blijven in deze liefde door volgens het "nieuwe gebod" te leven: "Met de liefde die Ik jullie heb toegedragen, moeten jullie ook elkaar liefhebben" (Johannes 13,34; zie 15,10.17). Zo wordt de liefde tussen Christus’ leerlingen bij uitstek het teken van Gods aanwezigheid in het hart van deze wereld (zie Johannes 13,35).
Johannes legt de nadruk op de wederzijdse liefde tussen de leerlingen. Dit doet hij echter niet om de liefde te beperken tot een kleine groep van hen die hetzelfde denken. Het doel van deze liefde blijft universeel, "zodat de wereld kan geloven" (Johannes 17,21.23), zodat de mensen zich openstellen voor Gods aanwezigheid en deelhebben aan zijn gemeenschap. Maar het enige, echt overtuigende teken van deze aanwezigheid, van deze gemeenschap, is een liefde die wordt geschonken èn ontvangen, een "volmaakte" liefde (1 Johannes 4,12; zie 2,5; 4,17.18). Deze liefde is niet alleen maar een gevoel, maar ze verzoent wat verdeeld is en schept een gemeenschap waarin heel verschillende mensen als broeders en zusters samenleven en samen delen. Het leven van deze gemeenschap bezit een aantrekkingskracht die mensenharten ingrijpend kan veranderen. Voor Johannes is Gods liefde op deze wijze werkzaam in de wereld (zie Johannes 3,16). Dit gebeurt niet direct, want God kan de harten niet dwingen. Een wereld die zich bewust voor God afsluit, is niet te verenigen met zijn liefde (zie 1 Johannes 2,15). Maar God plaatst in het hart van deze wereld een zuurdesem van gemeenschap, van wederzijdse liefde. Deze zuurdesem is in staat om in het hele deeg door te dringen en het te laten rijzen.
Brief uit Taizé: 2003/4