TAIZÉ

Als God barmhartig is, waarom staan er dan dreigementen in de bijbel?

 

De bijbel schildert ons een beeld van een God die liefde is en die voor de mensen leven in overvloed wil. Deze overtuiging komt naar ons toe door Jezus Christus maar we vinden haar al tussen de regels door in de geschriften van Israël. De bijbel begint met het verhaal over de schepping. Daar wordt geen God ten tonele gevoerd die wat Hij heeft angstvallig voor zichzelf wil houden, maar integendeel een God die ernaar verlangt alles te delen met de andere levende wezens die Hij in het leven riep. Dan volgt een verhaal dat het hart is van het geloof van Israël: het epos over God die een groep slaven bevrijdt, hen tot zijn volk maakt en hen roept om door hun kwaliteit van leven met elkaar, temidden van zijn schepping een teken te zijn van zijn aanwezigheid en barmhartigheid.

Maar er is meer. God laat het voorwerp van zijn liefde nooit in de steek. Als zijn volk zich van Hem verwijdert, blijft Hij zoeken naar wegen om hen weer op de goede weg terug te brengen. Anders dan de mensen is Hij steeds bereid te vergeven (zie Jesaja 55:6-9), en openbaart Hij zich als “de God die teder is en genadig, die langzaam boos wordt, die trouw en waarachtig is” (Psalm 86:15).

Als gezegd wordt dat God “langzaam boos wordt”, kan Hij dan toch kwaad worden? Tijdens de doortocht door de woestijn lezen we meerdere malen dat “de Heer in woede ontstak tegen zijn volk” dat ongehoorzaam was (Numeri 11:33; vgl. 11:1 en 12:9). Bovendien zien we in de profetische boeken de mannen van God soms in opstand komen tegen misstappen van het volk met een felheid die zelfs op het driftige af is. Nu in onze tijd vinden we het moeilijk hoe zulke dreigementen en woede te combineren zijn met een God die tedere liefde is en vergeving.

‘De woede van God’ en zijn vergeving moeten echter niet gezien worden als lijnrecht tegenover elkaar staand, maar eerder als twee kanten van één en dezelfde werkelijkheid. Als het begrip ‘woede’ voor God gebruikt wordt, wil dat benadrukken dat zijn liefde niets zou kunnen tolereren wat het leven in de weg staat of het vernietigt, kortom dat wat ‘het kwaad’ wordt genoemd. Als God werkelijk liefheeft, dan kan Hij niet onverschillig toezien hoe met die liefde gespot wordt en hoe zij van de hand gewezen wordt. Dat zou immers betekenen dat Hij zich neerlegt bij het feit dat zijn bedoeling om leven in overvloed te geven gaat mislukken.

Als de bijbel ons confronteert met woorden die ons hard voorkomen, moeten we deze begrijpen als een schreeuw uit het hart – van God of van zijn woordvoerder – die ons wijst op de gevolgen die het heeft als we de liefde afwijzen die ons steeds wordt aangeboden. Dat wat men ‘de woede van God’ noemt is paradoxaal genoeg helemaal niet in tegenspraak met de liefde. Het is juist een uitdrukking van deze liefde die tijdelijk door de vrijheid van de mens gedwarsboomd is. Maar dan rijst de vraag: als God liefde is, moet deze liefde dan uiteindelijk niet alle tegenstand tegen haar overwinnen? Het eigenlijke probleem is niet zozeer om te weten of er woede in God is, maar hoe die woede zijn doel kan bereiken: het kwaad uitschakelen zonder de vrijheid van de ander geweld aan te doen.

Stelt het evangelie ons in staat het dilemma op te lossen van liefde die afgewezen is?

Het lijkt erop dat de bijbelse visie op God ons voor een dilemma stelt: aan de ene kant kan God niet anders dan liefhebben, aan de andere kant kan Hij niet toelaten dat het kwaad er is. In bijbelse taal: de goddelijke liefde lijkt gedoemd om uiteengesplitst te worden in barmhartigheid en woede, zonder dat de één de ander ooit helemaal dekt.

De ervaring van de profeten wijst ons een uitweg uit dit dilemma. Eerst is er de ervaring van Hosea. Hij wordt gedwongen te trouwen met een vrouw die hem ontrouw is. Gekwetst door de ontrouw van zijn echtgenote, bedreigt hij haar. Hij beseft echter al snel dat als hij haar kwaad doet, hij door zijn liefde voor haar net zo goed, zo niet meer, zichzelf kwaad doet. Zo komt hij tot het inzicht dat wat de mensen ervaren als de woede van God, in feite niets anders is dan wat aan de buitenkant zichtbaar is van Gods lijden als Hij ziet dat zijn liefde afgewezen wordt.

De profeet Jeremia gaat in dezelfde lijn verder. Tegenover de weigering van het volk om te luisteren naar de waarschuwingen die hij in naam van God moet geven, wordt Jeremia verscheurd tot in het diepst van zijn ziel door de strijd tussen deze twee: “Laten mijn ogen vloeien van tranen, nacht en dag. Ogen, kom niet tot rust, want mijn volk is deerlijk verwond, niet te helen is zijn letsel” (14:17). Hij wordt door zijn innerlijke pijn de verbindende factor tussen zijn landgenoten en zijn God.

Nog een stap verder komen we bij de mysterieuze persoon van de Lijdende Dienaar van de Heer (Jesaja 53). Precies als Jeremia, neemt deze onschuldige man, gezondene van God, het onuitgesproken lijden op zich van de schuldigen. Maar het reikt nog verder: door dit lijden op zich te nemen wordt voor hen genezing mogelijk. Het is alsof de vergeving alleen haar doel bereikt als ze niet van bovenaf komt maar als ze door de diepte heengaat en zich uitdrukt in een tot de bodem toe doorleefde solidariteit met degenen die het kwaad begingen.

Deze ontwikkeling reikt ons een sleutel aan om het lot van Jezus te begrijpen: “Ook Christus heeft geleden, om uwentwil, (...) Hij die geen zonde beging en over wiens lippen geen leugen kwam. Hij werd gehoond en hoonde zelf niet, Hij leed en dreigde niet, Hij liet het oordeel over aan Hem die rechtvaardig oordeelt. Hij heeft in zijn lichaam onze zonden het kruishout op gedragen, opdat wij, dood voor de zonde, rechtvaardig zouden leven. Door zijn striemen bent u genezen” (1 Petrus 2:21-24).

In Christus’ gave van zijn leven, vangen we zo even een glimp op van wat Johannes zo doordringend en kernachtig “de toorn van het lam” noemt (Openbaring 6:16). Als de ‘goddelijke woede’ een andere benaming is voor het vuur van een liefde die afgewezen wordt, dan kan deze liefde alleen doeltreffend zijn als zij de consequenties van zo’n afwijzing volkomen op zich neemt. De woede moet dus veranderen in een lijden uit solidariteit en zich zo tot het uiterste vereenzelvigen met barmhartigheid. Door op geen enkele manier weerstand te bieden aan het kwaad, doet Christus dat kwaad verdwijnen in een onpeilbare diepte van goedheid. De dood verliest zo haar angel (zie 1 Korintiërs 15:54-57) en wordt een weg naar het Leven.

Bijgewerkt: 26 mei 2007