TAIZÉ

Geloof

 

Waarom moet je geloven om gered te worden?

“Het evangelie is een goddelijke kracht tot redding van ieder die erin gelooft.” (Romeinen 1,16) Het heil, de redding, is de bevrijding van alles wat het leven verminkt, beperkt en vernietigt. De kracht die God gebruikt om te redden, is “het evangelie van zijn Zoon” (Romeinen 1,9). Dit evangelie, het goede nieuws, laat zien dat God alles schenkt: zijn vergeving, zijn leven, zijn vreugde. Daarom is het heil niet voorbehouden aan hen die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Het is voor de goeden en de slechten, voor wijzen en dwazen. God redt “ieder die gelooft”.

Zou het geloof dan de voorwaarde zijn om deze gave van God te ontvangen? Als dat waar zou zijn, zouden mijn leven, mijn geluk en mijn heil uiteindelijk van mezelf afhangen. Mijn aanvaarding of mijn weigering zou dan allesbepalend zijn. Deze gedachte stemt niet overeen met wat de bijbel onder geloof verstaat. Het geloof is niet een middel dat je gebruikt om iets te verkrijgen. Het is veel eenvoudiger: een eenvoudig vertrouwen dat steeds weer verbazing wekt: zonder dat ik ook maar één voorwaarde vervuld heb, herstelt God zijn vriendschap met mij.

Het geloof is bijna niets. Je kunt het bijna niet zien. Jezus zegt dat het zo klein is als een mosterdzaadje (Lucas 17,6). Tegelijkertijd is het “kostbaarder dan goud” (1 Petrus 1,7) en “hoogheilig” (Judas 20). Samen met hoop en liefde, blijft het altijd bestaan (1 Korintiërs 13,13). In de zevende eeuw stelde Maximus de Belijder het geloof en het koninkrijk van God aan elkaar gelijk: “Het geloof is het koninkrijk van God zonder zichtbare vorm; het koninkrijk is geloof dat de goddelijke vorm heeft aangenomen.” Hij voegt eraan toe dat het geloof “de onmiddellijke en volkomen eenheid van de gelovige met God waarin hij gelooft”, verwerkelijkt. Het geloof is geen toegangskaart voor het koninkrijk van God. God is zelf aanwezig in het geloof. Wie gelooft en het evangelie vertrouwt, is al verbonden met God.

Vóór Christus’ komst was het geloof niet de gebruikelijke houding die men aannam om zich met God te verbinden. Er waren uitzonderlijke gelovigen, zoals Abraham en Mozes: op het beslissende moment van de doortocht door de Rode Zee “stelde het volk vertrouwen in de Heer en in Mozes, zijn dienaar” (Exodus 14,31). In het dagelijkse leven woog trouw echter zwaarder dan geloof. De gemeenschap van het eerste verbond werd niet gevormd door de ‘gelovigen’, maar door de ‘nederigen’, ‘de rechtvaardigen’, ‘de heiligen’ (Psalm 34). Pas met het evangelie van Christus wordt het geloof, dat eerst iets uitzonderlijks was, normaal. Jezus’ leerlingen kunnen zich dan ook eenvoudigweg ‘de gelovigen’ noemen (Handelingen 2,44).

Het evangelie laat zien dat God mateloos en zonder reserve genade schenkt. Het heil wordt gratis aangeboden, er zijn geen voorwaarden die vervuld moeten worden. Het is voldoende als je gelooft. Niemand is uitgesloten van Gods liefde, zoals Paulus schrijft: “Wij hebben onze hoop gesteld op de levende God, die een redder is voor alle mensen, in het bijzonder voor de gelovigen.” (1 Timoteüs 4,10)

Wat moet ik doen als ik niet kan geloven?

Het Nieuwe Testament spreekt bijna net zoveel over twijfel als over geloof. Het verbaasde de apostelen niet dat het moeilijk is om te geloven. De profeten hadden het hun al voorzegd. Paulus en Johannes citeren Jesaja: “Heer, wie heeft geloof geschonken aan onze boodschap?” (Johannes 12,32 en Romeinen 10,16) Johannes voegt eraan toe: “De reden waarom ze niet konden geloven, vinden we eveneens bij Jesaja, waar hij zegt: Hun ogen heeft Hij verblind, hun hart heeft Hij versteend, opdat ze met hun ogen niet zien en met hun hart niet tot inzicht komen.” (Joh 12,39-40) De vier evangelies verwijzen allemaal naar deze tekst uit Jesaja 6. Geloven gaat niet vanzelf.

Het Johannesevangelie laat het geloof zien tegen de achtergrond van het tegengestelde. Vanaf het begin wordt Christus genegeerd: “In zijn eigen huis is Hij gekomen, en zijn eigen mensen hebben Hem niet opgenomen.” (Joh 1,10-11) Het is waar dat Jezus op een gegeven moment veel volgelingen had. Maar al heel snel houden de meesten op in Hem te geloven: “Toen keerden velen van zijn leerlingen Hem de rug toe en trokken niet langer met Hem mee.” (Joh 6,66) Jezus probeert hen niet tegen te houden. Hij merkt op: “Dat is de reden waarom Ik zei dat niemand naar Mij toe kan komen tenzij hem dit door de Vader geschonken is.” (Joh 6,65)

Christus probeerde niemand met argumenten over te halen om bij Hem te blijven. Het geloof heeft namelijk een diepte die de intelligentie en de emoties overstijgt. Het schiet wortel in onze diepten, waar “afgrond tot afgrond roept” (Psalm 42,7), waar de afgrond van ons menszijn Gods afgrond raakt. “Niemand kan naar Mij toe komen tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem naar Mij toe haalt.” (Joh 6,44) Het geloof komt voort uit een onafscheidelijke samenwerking tussen Gods handelen en de menselijke wil. Niemand gelooft tegen zijn wil en ook gelooft niemand zonder dat God hem het geloof geeft.

Het geloof is een gave van God, maar niet alle mensen geloven. Zou dit betekenen dat God sommigen erbuiten houdt? In de tekst waarin Johannes Jesaja citeert over de onmogelijkheid om te geloven, geeft hij ook een hoopvolle uitspraak van Jezus weer: “Ikzelf moet van de aarde omhoog geheven worden en zo haal Ik allen naar Mij toe.” (Joh 12,31) Omhoog geheven aan het kruis en omhoog geheven in Gods heerlijkheid, ‘haalt’ Jezus naar zich toe, zoals de Vader dit doet. Hoe kan Hij ieder mens bereiken? Dat kun je onmogelijk uitleggen. Maar waarom zouden we Hem niet vertrouwen in iets dat ons begrip te boven gaat?

Het Johannesevangelie laat tot op de laatste bladzijde zien hoe kwetsbaar het geloof is. Thomas’ twijfel is spreekwoordelijk geworden. Het is echter doorslaggevend dat hij, zonder te geloven, in de gemeenschap van de gelovigen blijft. En natuurlijk zetten deze gelovigen hem er niet uit! Thomas wacht, de Opgestane toont zich aan hem, en hij gelooft. Dan zegt Jezus: “Gelukkig zij die zonder gezien te hebben, toch tot geloof komen.” (Joh 20,29) Het geloof is geen prestatie. Het komt onverwacht, niemand weet hoe. Het is een vertrouwen dat verbazing wekt.

Brief uit Taizé: 2004/6

Bijgewerkt: 22 november 2004