Waarom noemt Jezus het gebod van de liefde een ‘nieuw’ gebod?
Slechts één keer noemt Jezus een gebod ‘nieuw’. Op de avond voor zijn lijden zei Hij tot zijn leerlingen: “Ik geef jullie een nieuw gebod: dat je elkaar liefhebt. Met de liefde die Ik jullie heb toegedragen, moeten jullie ook elkaar liefhebben.” (Joh 13,34) Waarom is dit gebod nieuw? Werd de wederzijdse liefde niet ook al gevraagd in het oude gebod: “U zult uw naaste liefhebben als uzelf” (Leviticus 19,18)?
Jezus geeft aan de liefde een nieuwe maat. Hij zegt “met de liefde die Ik jullie heb toegedragen” op het moment waarin Hij, uit liefde, alles geeft. “Het paasfeest was ophanden. (…) Voorheen hield Jezus al van degenen die Hem in de wereld toebehoorden, maar nu zou Hij hun zijn liefde betonen tot het uiterste.” (Joh 13,1) Hij begint hen de voeten te wassen en zegt: “Ik heb jullie het voorbeeld gegeven.” (v. 15) Daarna is Hij diep geroerd door het feit dat één van de Twaalf, Judas, Hem zal verraden. Toch blijft Hij van hem houden. Hij toont dit door hem een stuk brood te geven (v. 26). Tenslotte leiden de gave van het voorbeeld en de gave van het stuk brood tot de gave van het gebod: “Ik geef jullie een nieuw gebod.”
Net vóór het nieuwe gebod vind je raadselachtige woorden: “Nu wordt de Mensenzoon verheerlijkt.” (v. 31) Hoe kan Christus verheerlijkt zijn, voordat Hij door het kruis en de opstanding de heerlijkheid van zijn Vader is ingegaan? Hij is al verheerlijkt, want liefhebben is zijn heerlijkheid. Daarom wordt zijn heerlijkheid nu geopenbaard, als Hij “zijn liefde betoont tot het uiterste”. Judas “ging de nacht in” om Hem over te leveren. Jezus ondergaat deze gebeurtenis echter niet passief: als Hij overgeleverd wordt, geeft Hij zichzelf. Hij blijft liefhebben in een schijnbaar hopeloze situatie. Daarin bestaat zijn heerlijkheid.
Met het nieuwe gebod laat Jezus de leerlingen delen in wat Hij leefde. Hij laat hen liefhebben, zoals Hij liefheeft. Die avond bad Hij: “Dat de liefde die U Mij hebt toegedragen, in hen mag zijn – dat Ik in hen mag zijn.” (Joh 17,26) Voortaan zal Hij als liefde in hen wonen, zal Hij in hen liefhebben. Jezus geeft niet alleen geboden waaraan we ons moeten houden, maar Hij geeft zichzelf. Met de gave van het nieuwe gebod geeft Jezus zijn aanwezigheid. In de evangelies van Matteüs en Marcus wordt het weggaan van Judas onmiddellijk gevolgd door de instelling van de eucharistie, maar in Johannes door de gave van het nieuwe gebod. Net als de eucharistie, houdt het nieuwe gebod een werkelijk aanwezig-zijn in.
Die nacht nam Jezus de beker en zei: “Deze beker is het nieuwe verbond door mijn bloed.” (1 Kor 11,25) Zijn gebod is dus nieuw omdat het behoort tot het nieuwe verbond dat aangekondigd werd door de profeet Jeremia: “Dit is het nieuwe verbond dat Ik sluit: Ik schrijf mijn Wet in hun binnenste, Ik grif die in hun hart.” (Jer. 31,31-34) In het nieuwe verbond wordt het oude gebod op een nieuwe manier gegeven. Gods wet staat niet meer op stenen tafelen gegrift, maar is in ons hart geschreven door de heilige Geest, die onze wil verenigt met Gods wil.
Waarom zijn de geboden belangrijk in onze relatie met God?
Volgens Johannes wordt de gemeenschap met God verwerkelijkt als we ons houden aan de geboden: “Wie zich houdt aan zijn geboden, blijft met God verbonden en God met Hem.” (1 Joh 3,24) Op de Sinaï heeft God een verbond gesloten met “degenen die Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden.” (Deuteronomium 7,9) Als je nog verder teruggaat, naar het begin, vertelt de bijbel dat God de mens meteen een gebod geeft, na hem geschapen te hebben (Genesis 2,16-17). Het lijkt alsof er zonder gebod geen relatie met God bestaat.
Je kunt deze alomtegenwoordigheid van geboden als een last ervaren. Het lijkt op het eerste gezicht paradoxaal, maar Gods geboden bevestigen onze vrijheid. Door de geboden spreekt God tot ons. Wat wij de ‘tien geboden’ noemen, heet in de bijbel de ‘tien woorden’ (bijv. Exodus 34,28). Door de geboden spreekt God tot ons en nodigt Hij ons uit te kiezen (Deuteronomium 30,15-20).
God laat de dieren instinctief doen wat juist is. Maar aan ons, de mensen, geeft Hij de geboden en neemt Hij het risico van onze vrijheid. “De tortel, de zwaluw en de reiger hebben een vaste tijd voor hun grote vlucht; maar mijn volk weet niet wat de Heer wil.” (Jeremia 8,7) God programmeert of dwingt het menselijk gedrag niet. Hij spreekt met ons. Jeremia klaagt over de situatie die daardoor kan ontstaan. God wil ons echter op geen andere manier leiden dan door met ons te communiceren door middel van zijn geboden. Hij hecht namelijk meer aan ons vrije antwoord – wat voor antwoord het ook is – dan aan ons juist gedrag.
Eens vraagt een jongen aan Jezus: “Wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te krijgen?” Jezus antwoordt hem: “Waarom stelt u Mij die vraag over het goede? Eén is er goed. Als u het leven wilt binnengaan, houd u dan aan de geboden.” (Matteüs 19,16-17) Waarom stelt Jezus in zijn reactie het eenvoudig gehoorzamen van de geboden tegenover de vraag over het goede dat je moet doen? De geboden zijn iets anders dan informatie over het goede of het kwade. Jezus herinnert eraan dat “één goed is”. God deelt ons door de geboden geen kennis mee over goed en kwaad, maar een oproep om naar Hem te luisteren en in praktijk te brengen wat wij horen.
Jezus’ reactie doet denken aan Gods eerste gebod in de tuin van Eden; het verbod om te eten “van de boom van de kennis van goed en kwaad” (Genesis 2,17). Het is een vreemd gebod: het roept allereerst op om van de kennis van goed en kwaad af te zien! Dit gebod vraagt ons om deze kennis aan God over te laten. Het laat in het hart van het menselijk bestaan een gebied vrij van niet-weten, een vrije ruimte voor het vertrouwen, voor het luisteren naar God. De geboden verlevendigen onze relatie met God als we in hen een echo van het gebod van het paradijs herkennen; Gods stem die ons zegt: “Laat Mij je God zijn, laat Mij je de weg tonen, vertrouw Mij!”
Brief uit Taizé: 2004/2