De bijbel snijdt deze vraag aan door middel van het thema ‘stad’. In het boek Genesis wordt de stad met wantrouwen bekeken. Kaïn, de mens van geweld, is de eerste die een stad bouwt (zie Genesis 4:17). Dan volgen Babel en Sodom. Het zijn plaatsen waar mensen een valse autonomie nastreven, waarin ze de Bron van hun bestaan uit het oog verliezen. Hier tegenover staat de wijze van leven van de gelovigen. Zij leven, in navolging van Abraham (zie Genesis 12:1-4), als pelgrims onderweg naar een andere horizon met alleen het geloof als kompas.
Later verschijnt een andere stad ten tonele: Jeruzalem, de ‘Stad van de Vrede’. Haar fundament ligt niet in de zelfverheerlijking van de mens maar in de belofte van God. Haar bestaan laat zien dat het geloof de aardse werkelijkheid niet ontvlucht maar dat het ons mee wil nemen naar een andere wijze van samenleven: één van gerechtigheid en solidariteit.
Toch gaat dit niet vanzelf. Zelfs Jeruzalem kan ontrouw aan haar roeping zijn als haar inwoners niet de weg van de Heer volgen. De ‘dochter van Sion’ wordt door het onrecht dat zij doet een hoer (zie Jesaja 1:21-23). De gelovigen blijven echter steeds de komst van een rechtvaardige koning verwachten. Deze koning zal door God gezonden worden om zijn stad te zuiveren en haar te maken tot een lichtbaken dat de hele wereld naar zich toe zal trekken (zie Jesaja 2:2-4).
De leerlingen van Jezus herkennen deze rechtvaardige koning in de persoon van hun Meester. Maar Jezus, die als een verworpene sterft buiten de stad (zie Hebreeën 13:12-14), vestigt geen aards koninkrijk. De christenen blijven dus “vreemdelingen die ver van huis zijn” (1 Petrus 2:11) te midden van een maatschappij die onverschillig en zelfs vijandig staat ten opzichte van hun concept van het leven. Maar dit wil niet zeggen dat ze daarom in de verdediging blijven. Hoewel ze de zelfrechtvaardiging van de machthebbers op geen enkele manier accepteren, proberen ze bij te dragen aan het welzijn van de maatschappij waarin God hen geplaatst heeft.
Het laatste bijbelboek beschrijft de menselijke geschiedenis als een verhaal over twee steden. Eerst komt Babylon, indrukwekkend machtig en glorieus. Maar toch zal ze in een oogwenk verdwijnen (zie Openbaring 17 – 18). Daarna komt het ‘nieuwe Jeruzalem’. Haar fundament is in de patriarchen en apostelen (zie Openbaring 21 – 22). Hoewel deze stad van God nog niet in haar volle glorie aan het licht is gekomen, is ze ook niet alleen maar een hoop voor de toekomst. Door in het hier en nu te leven vanuit de waarden van het evangelie, door gemeenschappen te vormen waar menson van allerlei afkomst als broeders en zusters samenleven, bieden de leerlingen van Christus een concreet alternatief aan een wereld die haar afkomst en bestemming aan het vergeten is. Ze vinden er geen voldoening in om enkel een afwijzende houding aan te nemen. Ze worden tot zout en licht, veraf en dichtbij.
Hoe kan het dat Paulus zegt: “Wie zich tegen het gezag van de overheid verzet, verzet zich tegen een instelling van God” (Romeinen 13:2)?
Voor sommigen wil dit omstreden gedeelte uit de Romeinenbrief benadrukken dat men gehoorzaam aan de staat moet zijn en verzet tegen haar verboden is. Voor anderen is dit stuk precies daarom niet in overeenstemming met de boodschap van Christus die een volledige bevrijding van de menselijke persoon verkondigt.
Heeft Paulus dan afstand genomen van Jezus op dit gebied? Veel meer dan een systematisch theoloog is Paulus voor alles pastor en missionaris. Zijn brieven worden bepaald door de context waarin ze staan. Paulus schrijft deze brief aan de Romeinen op een kritiek moment. Nero staat op het punt de troon te bestijgen van zijn vermoorde vader. Hij luistert naar zijn wijze raadgevers en zet vervolgens een beleid in van politieke hervormingen. Daar komt nog bij dat zijn vader Claudius een paar jaar daarvoor alle joden uit Rome verbannen had omdat hij hen zag als de schuldigen van opstanden die plaats hadden gevonden. Christenen die van origine joods waren, begonnen net weer naar de hoofdstad terug te keren. Paulus is er dus van overtuigd dat de christenen alles in het werk moeten stellen om te bewijzen dat ze onderdanig zijn. Ze moeten voorkomen dat de argwaan ten aanzien van hen weer aangewakkerd wordt, temeer omdat een aantal van hun gewoonten en overtuigingen zeker aanstootgevend konden zijn omdat ze tegen het gebruikelijke ingaan.
In feite wijkt Paulus met wat hij zijn lezers aanraadt niet zo erg af van de rest van het Nieuwe Testament. Ze moeten belasting betalen, eerder goed doen dan kwaad en erkennen dat alle autoriteit van God komt. Dit laatste zou echter gebruikt kunnen worden om een autoritair beleid te rechtvaardigen. Maar de bedoeling ervan is juist om misbruik af te remmen. De koning moet beseffen dat hij niet de hoogste instantie is en hij dus niet kan regeren volgens zijn eigen willekeur.
Dat is ook precies wat Jezus bedoelt met de woorden die Hij zegt tegen Pontius Pilatus als deze Romeinse heerser met zijn macht indruk probeert te maken op Jezus: “De enige macht die u over Mij hebt, is u van boven gegeven.” (Johannes 19:11)
De bijbel is dus niet dualistisch. God is niet alleen maar Heer van een kleine enclave van uitverkorenen. Hij is Schepper en Meester van alles, zelfs als zijn autoriteit zich vaak uitdrukt op een manier die op het eerste gezicht zwak lijkt en nog lang niet door iedereen erkend wordt. Betrokken op het geheel van de maatschappij, hebben christenen het recht, zelfs de plicht, om hun stem te verheffen wanneer wat voorwaarde is voor gerechtigheid geweld wordt aangedaan. Ze moeten niet proberen hun visie op te dringen op manieren die in strijd zijn met het evangelie. En ze streven niet zozeer naar menselijk succes. Ze proberen eerder goede getuigen te zijn, omdat ze weten dat ze geroepen zijn om dezelfde weg te gaan die Christus ging: “Laat niemand van u moeten lijden omdat hij een moordenaar is, een dief, misdadiger of onruststoker. Maar als u lijdt omdat u christen bent, schaam u dan niet en draag die naam tot eer van God.” (1 Petrus 4:15-16)