TAIZÉ

Als God aanwezig is in ieder mens, wat voegt het geloof dan nog toe?

 

Wie geraakt wordt door het wonder van het leven, door de manier waarop ons lichaam zo complex, zo mooi is ‘geweven’ (Psalm 139), concludeert daaruit vaak dat de mens een soort goddelijke ‘vonk’ in zich draagt, die hem het leven geeft. Het is verrassend dat in onze moderne tijd, waarin het denken zo wordt gedomineerd door de wetenschap, velen toch dezelfde conclusie trekken als de ‘geneeskunde’ van het Oude Testament. Ja, volgens de bijbel schenkt God de levensadem aan de mens, en in die levensadem is God zelf aanwezig (zie Genesis 2). De Hebreeuwse bijbel gebruikt hetzelfde woord voor ‘adem’ en ‘geest’.

De gelovige verlangt ernaar dat God in hem woont, door zijn Geest. Die Geest verzekert ons dat wij Gods kinderen zijn (Romeinen 8:16) en dat wij bestemd zijn om “ons met de Heer te verenigen en met Hem één geest te worden” (1 Korintiërs 6:17).

Als wij dus God in ons dragen en als ons alles al geschonken is, wat voor zin zou het dan nog hebben om te geloven?

Tijdens de Europese ontmoeting in Brussel sprak kardinaal Danneels de deelnemers als volgt toe: “Ik dank God omdat hier, op enkele stappen afstand van het Atomium, dat symbool staat voor de mens die de materie tot op de bodem probeert te doorgronden, elke avond 40.000 jongeren samenkomen om hier de dingen van God te doorgronden. In de momenten van stilte in het hart van elk gebed, opent de heilige Geest in ons een ruimte, een soort kerststal, waarin het kindje Jezus geboren kan worden.”

Wij vullen die ruimte heel makkelijk op met allerlei zogenaamde behoeftes. Dat is misschien juist waarom wij het geloof zo nodig hebben: het is het geloof dat de verlangens van de ziel blootlegt. Geloof is verwachting, het “legt de grondslag voor alles waarop we hopen, het overtuigt ons van de waarheid van wat we niet zien” (Hebreeën 11:1), en zo leert het onze ziel om te verlangen. Zoals Augustinus zegt: “Door ons te laten wachten, vergroot God ons verlangen. Door dit verlangen verruimt Hij ons hart; en doordat ons hart groter wordt, maakt Hij het meer ontvankelijk voor Hem” (Commentaar over 1 Johannes, 4, 6).

Gods aanwezigheid in ons betekent ook een oproep. God roept ons, niet enkel om ruimte te maken voor Hem, maar om “aan Hem gelijk te zijn” (1 Johannes 3:2). Al in de tweede eeuw durft Irenaeus van Lyon te zeggen: “De Zoon van God is mens geworden opdat de mens een Zoon van God zou worden” (Adversus haereses III, 10, 2). De Geest is door de Zoon voorbereid om de mens te kunnen bewonen: “De Geest is ook neergedaald op de Zoon van God, die mensenzoon geworden was, om zo in Hem gewend te raken aan het wonen in de mens; om in mensen rust te kunnen vinden” (III, 17, 1). Het geloof is de actieve deelname van ons verlangen aan deze omvorming. Het is het verlangen om zoon te worden in de Zoon, om actief mee te werken aan Gods plan.

Bijgewerkt: 22 mei 2009