In het Nieuwe Testament is geloven allereerst een beweging. Het gaat om een concrete stap ‘naar Jezus toe’. Misschien kun je zeggen dat het, meer nog dan om een ‘beweging naar’, gaat om een fundamentele honger, een verlangen. “Laat wie dorst heeft bij Mij komen en drinken, wie in Mij gelooft” (Johannes 7:37). Johannes stelt in deze tekst ‘komen bij’ gelijk aan ‘geloven in’ (zie 6:35), omdat hij weet dat dit ‘bij Jezus komen’ ten diepste afhangt van een geheimnisvolle aantrekkingskracht waarmee de Vader al eerder het hart van de mens naar zich toe trok (6:44).
Het geloof bestaat dus niet in de eerste plaats uit bepaalde zekerheden of beloftes voor de toekomst, en zelfs niet uit inzichten over het bestaan van een transcendente God. Geloven begint met een ‘gaan’ in de richting van de persoon van Jezus, en dit ‘gaan’ komt meestal voort uit een verlangen, een dorst. In het geheim is er al iets gebeurd in het hart: het verlangen is er al gewekt. Met de menswording, met de aanwezigheid van Jezus in iedere mens, krijgt het geloof dus op een uiterst simpele manier vorm: een verlangen kan in zichzelf al het begin van geloof in zich dragen; een beweging betekent al het begin van de weg.
Vanaf de tijd dat Jezus niet meer fysiek aanwezig is bij zijn leerlingen, bestaat de beweging naar Hem toe niet meer uit een verplaatsing – een gaan en volgen – zoals dat vóór de opstanding het geval was. Wie in Hem gelooft moet nog steeds een stap zetten, maar die bestaat uit de overgave aan Hem, uit het plaatsmaken voor Hem, door zelf uit de weg te gaan. De paradox van het geloof wordt zo duidelijk: het betekent bijna niets en tegelijkertijd betekent het meer dan alles. Geloven betekent dat wij voortdurend de poort van ons hart openen voor Christus, terwijl we weten dat Hij al in ons aanwezig is.
Bestaat er iets eenvoudigers, iets belangenlozers dan dat: opendoen voor iemand die er al is? Christus woont in mij. Niet als een vreemdeling die me van mijn plaats wil stoten, maar als Iemand die van mij houdt, die mijn plaats heeft ingenomen. Hij is in zijn liefde uiteindelijk meer mijzelf dan ik dat ben. Toch moet ik me steeds weer voor Hem openen, want de relatie tussen mij en Hem blijft persoonlijk. Er gebeurt niets ‘automatisch’, zonder mij. Alles gebeurt in het kader van een levende relatie.
Paulus gebruikt elders in zijn teksten de merkwaardige uitdrukking: ‘het geloof van Christus’ (bijvoorbeeld in Filippenzen 3:9). Het gaat dus niet alleen om geloven aan Christus of geloof in Hem, er is meer: het geloof komt van Hem, als een geschenk. Het is het geloof van Christus en ik ontvang het als het middel waardoor Hij mij met zich verbindt en me de mogelijkheid geeft om te leven zoals Hij. Opnieuw lijkt mijn eigen aandeel in het geloof bijna niets. En toch bepaalt dat ‘bijna niets’ heel mijn leven, mijn wezen en mijn doen en laten.
Frère François