TAIZÉ

Waarom zegt Jezus tegen zijn leerlingen dat ze niet moeten oordelen?

 

“Oordeel niet, dan zal er niet over je geoordeeld worden. Veroordeel niet, dan zul je niet veroordeeld worden. Vergeef, dan zal je vergeven worden.” (Lucas 6:37) Is het mogelijk om deze woorden uit het evangelie in de praktijk te brengen? Is oordelen niet iets noodzakelijks als je je niet neer wilt leggen bij wat niet goed gaat? Toch heeft deze oproep van Jezus zich diep in de harten gegrift. Bij de apostelen Jakobus en Paulus, die anders zo van elkaar verschillen, klinkt een echo ervan in bijna dezelfde bewoordingen. Jakobus schrijft: “Wie ben jij om je naaste te veroordelen?” (Jakobus 4:12) En Paulus: “Wie ben jij dat je een oordeel velt over de dienaar van een ander?” (Romeinen 14:4)

Jezus noch de apostelen hebben geprobeerd de rechtbank af te schaffen. Hun oproep gaat over het dagelijks leven. Ook al hebben de leerlingen van Christus ervoor gekozen om lief te hebben, toch blijven ze ook fouten maken die meer of minder ernstige gevolgen hebben. Onze spontane reactie is om een oordeel te vellen over degene die – door zijn nalatigheid, zwakheden of onoplettendheid – schade veroorzaakt of dingen laat mislukken. We hebben natuurlijk de beste redenen om onze naaste te veroordelen: het is voor zijn eigen bestwil, hij zal erdoor leren en zich verbeteren...

Jezus kent het menselijk hart. Hij laat zich niet misleiden door de motivaties die eronder verborgen liggen. Hij zegt: “Waarom kijk je naar de splinter in het oog van je broeder of zuster terwijl je de balk in je eigen oog niet opmerkt?” (Lucas 6:41) Het kan dat ik de tekortkomingen van anderen gebruik om mezelf gerust te stellen wat betreft mijn eigen kwaliteiten. Een reden om mijn naaste te oordelen kan zijn dat het mijn gevoel van eigenwaarde streelt (zie Lucas 18:9-14). Maar als ik gespitst ben op het minste of geringste wat mijn naaste fout doet, is dat dan niet een manier om mijn eigen problemen niet onder ogen te hoeven zien? De duizend en één gebreken die ik bij hem vind, bewijzen nog niet dat ik meer waard ben dan hij. De strengheid van mijn oordeel verbergt misschien alleen maar mijn eigen onzekerheid en mijn angst om zelf veroordeeld te worden.

Tot twee maal toe heeft Jezus het over het oog dat ‘troebel’ of ‘slecht’ is (Matteüs 6:23 en 20:15). Zo heeft hij het over de blik die vertroebeld is door jaloezie. Een oog dat troebel is bewondert, benijdt en veroordeelt de naaste op hetzelfde moment. Wanneer ik mijn naaste bewonder om zijn kwaliteiten maar dit me tegelijkertijd jaloers maakt, dan wordt mijn oog ‘slecht’. Ik zie de werkelijkheid niet meer zoals ze is. Het kan dan zelfs gebeuren dat ik een ander veroordeel om een kwaad dat hij nooit gedaan heeft.

Ook het verlangen om de ander te domineren kan ons ertoe aanzetten om te oordelen. Het is om die reden dat Paulus in het al eerder genoemde citaat schrijft: “Wie ben jij dat je een oordeel velt over de dienaar van een ander?” Wie zijn naaste veroordeelt, werpt zich op als meerdere. In feite eigent hij zich de plaats van God toe. En nu worden wij geroepen om “anderen in alle bescheidenheid belangrijker dan onszelf te achten” (Filippenzen 2:3). Het gaat er daarin niet om dat ik mijzelf naar beneden haal, maar dat ik ten dienste sta van anderen in plaats van over hen te oordelen.

Leidt niet oordelen tot onverschilligheid en passiviteit?

In één en dezelfde zin gebruikt de apostel Paulus het woord oordelen in twee verschillende betekenissen: “Laten we daarom ophouden met over elkaar te oordelen: oordeel liever of je je broeder of zuster niet iets in de weg legt waardoor deze zou kunnen struikelen of vallen.” (Romeinen 14:13) Ermee ophouden om elkaar wederzijds te veroordelen leidt niet tot passiviteit maar is een voorwaarde voor juist gedrag en handelen.

Jezus nodigt ons er niet toe uit om onze ogen te sluiten en de dingen maar op hun beloop te laten. Onmiddellijk nadat Hij gezegd heeft niet te oordelen, vervolgt Hij: “Kan de ene blinde de andere blinde leiden? Vallen ze dan niet beiden in een kuil?” (Lucas 6:39) Jezus wil dat blinden geholpen worden om de weg te vinden. Hij brengt echter aan het licht welke gidsen hiertoe onbekwaam zijn. Deze gidsen, die hier iets bespottelijks hebben, zijn in deze context degenen die oordelen en veroordelen. Als we niet afzien van oordeel, is het onmogelijk voor ons om een helder zicht te hebben en de ander mee te kunnen nemen op de goede weg.

Een voorbeeld uit de briefwisseling tussen Barsanuphius en Johannes, twee monniken uit Gaza in de 6e eeuw. Nadat Johannes een medebroeder terecht heeft gewezen vanwege zijn nalatigheid, doet het hem pijn te zien hoe verdrietig deze nu is. En hij wordt opnieuw gekwetst wanneer hij zich op zijn beurt veroordeeld voelt door zijn broeders. Om zijn vrede te hervinden besluit hij dan om geen aanmerkingen meer te maken op wie dan ook en zich alleen nog maar bezig te houden met datgene waarvoor hij alleen zelf verantwoordelijk is. Maar Barsanuphius helpt hem om te begrijpen dat de vrede van Christus niet betekent dat je je in jezelf terugtrekt. Meerdere keren citeert hij hem woorden van de apostel Paulus: “Wijs terecht, straf en vermaan met alle geduld dat het onderricht vereist.” (2 Timoteüs 4:2)

Anderen met rust laten kan ook een subtiele vorm zijn van oordeel over hen. Als ik me alleen met mezelf wil bezighouden, betekent dat misschien dat ik vind dat de anderen mijn aandacht en inspanningen niet waard zijn? Johannes van Gaza besluit niemand van zijn broeders meer terecht te wijzen, maar Barsanuphius ziet in dat hij in zijn hart hen in feite nog steeds veroordeelt. Hij schrijft aan hem: “Oordeel of veroordeel niemand maar waarschuw hen als echte broeders.” (Brief 21) Juist door niet te oordelen zal Johannes echte zorg voor de anderen kunnen gaan dragen.

“Houd dus op te oordelen en wacht de tijd af dat de Heer komt” (1 Korintiërs 4:5): zo dringt Paulus er op aan om zoveel mogelijk af te zien van oordeel. En op hetzelfde moment vraagt hij met nadruk om zorg te dragen voor de anderen: “Wij sporen u aan iedereen die zijn dagelijks werk verwaarloost terecht te wijzen, de moedelozen hoop te geven, op te komen voor de zwakken, met iedereen geduld te hebben.” (1 Tessalonicenzen 5:14) Uit eigen ervaring wist hij hoe moeilijk het was om iemand zonder oordeel terecht te wijzen: “Vergeet niet hoe ik ieder van u drie jaar lang dag en nacht onder tranen steeds weer terecht heb gewezen.” (Handelingen 20:31) Alleen de liefde is in staat om zo ten dienste van de ander te staan.

Bijgewerkt: 17 oktober 2006