Bijbelteksten met uitleg
Juni
Hier volgt de brief die de profeet Jeremia vanuit Jeruzalem heeft gestuurd aan de overgebleven oudsten onder de ballingen, aan de priesters, de profeten en alle anderen die Nebukadnessar vanuit Jeruzalem naar Babel had gevoerd. Hij schreef deze brief toen koning Jechonja, de koningin-moeder, de hovelingen, de leiders van Jeruzalem en Juda en de smeden en wapenmakers al uit Jeruzalem waren weggevoerd. 3 Hij liet hem bezorgen door Elasa, de zoon van Safan, en Gemarja, de zoon van Chilkia, de gezanten die namens koning Sedekia van Juda naar koning Nebukadnessar in Babel reisden. De brief had de volgende inhoud:‘Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël, tegen de ballingen die hij vanuit Jeruzalem naar Babel heeft laten voeren: Bouw huizen en ga daarin wonen, leg tuinen aan en eet van de opbrengst, ga huwelijken aan en verwek zonen en dochters, zoek vrouwen voor je zonen en huw je dochters uit, zodat zij zonen en dochters baren. Jullie moeten in aantal toenemen, niet afnemen. Bid tot de HEER voor de stad waarheen ik jullie weggevoerd heb en zet je in voor haar bloei, want de bloei van de stad is ook jullie bloei.Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Laat je niet misleiden door je profeten en waarzeggers. Hecht geen geloof aan hun dromen; ze dromen slechts wat jullie wensen. Wat ze jullie in mijn naam profeteren zijn leugens. Ik heb hen niet gezonden – spreekt de HEER.Dit zegt de HEER: Als er in Babel zeventig jaar voorbij zijn, zal ik naar jullie omzien. Dan zal ik mijn belofte gestand doen door jullie naar Jeruzalem te laten terugkeren. Mijn plan met jullie staat vast – spreekt de HEER. Ik heb jullie geluk voor ogen, niet jullie ongeluk: ik zal je een hoopvolle toekomst geven. Jullie zullen mij aanroepen en tot mij bidden, en ik zal naar jullie luisteren. Jullie zullen mij zoeken en ook vinden, als jullie mij tenminste met hart en ziel zoeken. Ik zal me door jullie laten vinden – spreekt de HEER – en ik zal in je lot een keer brengen. Ik zal jullie samenbrengen uit alle volken en plaatsen waarheen ik je verbannen heb – spreekt de HEER – en je laten terugkeren naar Jeruzalem, waaruit ik je heb laten wegvoeren.(Jeremia 29:1-14)
Terwijl Babylonische troepen triomfantelijk toekijken, wordt een groep ballingen Jeruzalem uitgeleid. Het is het jaar 597 voor Christus. In de groep ballingen bevinden zich onder anderen koning Jojachin, de koningin-moeder, hovelingen en handwerkslieden (2 Koningen 24:8-17). Het leger van koning Nebukadnessar van Babylonië lijkt onoverwinnelijk en verovert het ene land na het andere. Elf jaar later, in 586, zal een tweede, grotere groep ballingen naar Babylonië vertrekken, na een vergeefse opstand die uitloopt op de wrede belegering van Jeruzalem en de vernietiging van de tempel en grote delen van de stad (2 Koningen 25:1-21).
Jeremia, een afstammeling uit een oud geslacht van priesters in een stad niet ver van Jeruzalem, verkondigde al vanaf zijn jonge jaren - waarschijnlijk al vanaf het jaar 627 - dat het volk een andere weg moest inslaan en moest terugkeren naar de HEER. Zo niet, dan zouden er rampen gebeuren, zei hij. Zijn woorden werden echter nauwelijks opgemerkt, omdat het koninkrijk van Juda toen een relatief vredevolle tijd beleefde en niets er op wees dat die vrede snel verstoord zou worden.
Maar al snel begint het politieke landschap er anders uit te zien en blijken Jeremia’s woorden meer dan waar. Het ambitieuze Babylonië wordt steeds machtiger en bedreigt alle volken in zijn buurt, dus ook Juda. Jeremia’s boodschap krijgt nu een andere kleur, die nog dramatischer is: de ramp is onafwendbaar en zelfs een verpletterende nederlaag kan niet meer worden vermeden. Dit is Gods wil, zegt Jeremia, er is geen weg meer terug. Tot dan toe beschouwden de meeste mensen Jeremia vooral als een lastpost, maar nu lijkt hij zijn volk wel te willen verraden. Hij wordt dan ook, niet zonder geweld, als verrader behandeld. Toch schrijft hij, kort na de aankomst van de eerste groep ballingen in Babel, hen een brief waarin hij, ook al lijkt het haast ongelooflijk, spreekt over een hoopvolle toekomst.
God wil dat jullie je in Babel vestigen, schrijft Jeremia, dat jullie huizen bouwen en kinderen krijgen. Je moet je inzetten voor de welvaart van je nieuwe woonplaats, en tot de HEER bidden voor deze stad. Als deze stad opbloeit, zullen ook jullie opbloeien. De schok die deze brief teweegbracht toen hij aan de ballingen werd voorgelezen, is niet moeilijk voor te stellen. Volgens Jeremia gaf God hen niet alleen de opdracht om te aanvaarden dat ze tussen hun vijanden moesten wonen, maar wilde Hij ook dat ze meewerkten aan de opbloei van Babylonië, zowel in hun daden als in hun gebed! Als er nog ballingen waren die enige hoop voor de toekomst hadden, zouden die zeker voor Jeruzalem bidden, niet voor Babel.
Laat je niet misleiden door de zogenaamde profeten onder jullie die een snelle terugkeer naar Jeruzalem beloven, gaat de brief verder. Er is geen ander volk dat jullie komt bevrijden. Klamp je niet vast aan valse hoop. Het zal zeventig jaar duren voordat jullie kunnen terugkeren. Deze uitspraak is in de eerste plaats symbolisch bedoeld. De bijbel noemt zeventig jaar vaak als de duur van een mensenleven. Het betekent dat degenen die zullen terugkeren, niet degenen zijn die nu in ballingschap worden weggevoerd. Het is de taak van de ballingen om de toekomst voor te bereiden voor anderen die na hen komen. Maar God wil hen een hart onder de riem steken en Hij verzekert hen dat Hij niets dan goed voor hen in gedachten heeft: “Mijn plan met jullie staat vast, ik heb jullie geluk voor ogen niet jullie ongeluk: Ik zal jullie een hoopvolle toekomst geven.”
Het volgende deel van de brief spreekt over de uiteindelijke terugkeer van de ballingen naar Jeruzalem. Op het eerste gezicht klinkt dit misschien als een anti-climax, alsof de toekomst niets meer zou betekenen dan een simpele terugkeer tot het verleden, tot het leven zoals het vroeger was. Maar als je zorgvuldiger leest, ontdek je een heel belangrijke zin die aangeeft waaruit de verandering bestaat: “Jullie zullen mij zoeken en ook vinden, als jullie mij tenminste met hart en ziel zoeken. Ik zal me door jullie laten vinden - spreekt de HEER - en ik zal in je lot een keer brengen.” De nieuwe, hoopvolle toekomst wordt mogelijk gemaakt door een nieuw, onverdeeld hart (zie ook 24:5-7).
Jeremia heeft in zijn leven ervaren hoe pijnlijk onsuccesvol zijn oproepen om God te gehoorzamen waren. “Ik erken, o HEER, dat het niet aan de mens is zijn weg te bepalen, zijn pad uit te zetten, te kiezen waarheen hij zal gaan” (10:23). God zelf moet ons hart veranderen, beseft de profeet. In hoofdstuk 31, vers 31 tot 34, kondigt Jeremia een ’nieuw verbond’ aan, een tijd waarin het volk Gods wil zal kunnen vervullen omdat Hij die direct in hun harten schrijft. Vijf eeuwen later herinneren de eerste christenen zich dit visioen als zij, vol verwondering, Christus’ leven en de nieuwe weg die Hij voor hen open legt, overwegen.
Wat vind jij het meest verrassend in de brief aan de ballingen, en waarom?
Hoe zou jij de hoop waarover Jeremia spreekt willen omschrijven? Is dat een andere manier van hopen dan die jij normaal gezien kent?
Roept de brief van Jeremia passages uit het Evangelie of uit andere delen van het Nieuwe Testament bij je op?